Armand Hutereau (1875-1914) werd in februari 1911 voor meer dan twee jaar naar het noorden van Congo uitgestuurd om materiaal te verzamelen voor het ‘Museum van Belgisch Congo’. Dankzij deze expeditie werd de afdeling Etnografie verrijkt met maar liefst 10.224 objecten, waaronder tal van muziekinstrumenten. Foto’s, films en geluidsopnames dienden als duiding bij de etnografische voorwerpen en lieten bijvoorbeeld zien hoe potten werden gemaakt. De foto’s getuigden ook van een bijzondere interesse voor de ‘verboden regionen van het vrouwelijke lichaam’, en voor albinisme en ziektes zoals syfilis, lepra en gonorroe (een geslachtsziekte veroorzaakt door een bacterie).
Hutereau werd vergezeld door Van der Gucht, die tijdens de expeditie overleed ten gevolge van hematurie (bloed in de urine). De Europese leden van de expeditie bestonden verder uit de taxidermist Ceuterickx, de fotografen Geno en Facq, en Mevrouw Hutereau. In het begin van de twintigste eeuw was de aanwezigheid van Europese vrouwen in de kolonie hoogst uitzonderlijk. Mevrouw Hutereau legde een belangrijke collectie vogels aan, die later verschillende nieuwe soorten bleek te bevatten. Hutereau maakte plaasteren afdrukken van ‘tatoeages’ van elf Afrikanen en verzamelde vijf schedels en een skelet van een ‘pygmee’. In tegenstelling tot de expeditie Lemaire reisde Hutereau zonder militaire escorte, al bleef hij Afrikaanse dragers rekruteren om het expeditiemateriaal te dragen en vermoeide Europeanen in hangmatten te vervoeren.
Na zijn terugkeer uit Congo en de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog werd Hutereau opgeroepen door het Belgisch leger. Hij sneuvelde op 24 november 1914 nabij St.-George. Postuum verscheen nog Histoire des peuplades de l’Uele et de l’Ubangi (1927), een historische ‘inleiding’ van meer dan 300 bladzijden tot een meer uitgebreide studie over het noorden van Congo, die echter nooit zou verschijnen.